In 1970 begon ik met een schriftelijke cursus die mij tot Cobol programmeur moest maken. Het vak computerprogrammeur (later : systeemontwikkelaar) was in die tijd nog erg jong. Op de zaterdag ging ik naar de Keizersgracht in Amsterdam waar het opleidingsinstituut - Forwardness Institute- gevestigd was. Ik herinner me uit die periode alleen nog maar dat ik weken achtereen binair aan het rekenen was.
Als programmeur moest ik op voorbedrukte formulieren de broncode opstellen. Die bestond uit instructies in het Engels. Omdat elk teken in een apart vakje op het codeerformulier moest worden geschreven, ontwikkelde ik naast mijn gewone het blokletterhandschrift. Omdat ik toen al me eerst goed voorbereide alvorens iets te gaan doen, had ik de gewoonte om de formulieren met een pen in te vullen. Normaal zou dat met een potlood moeten gebeuren, zodat in geval van een fout, de boel na uitgummen gecorrigeerd kon worden. Dus ik codeerde met pen, mijn collega's met potlood. En gum. En voor de heel erg onzekere collega's was er nog altijd het gumpotlood om mee te schrijven. Maar die mensen heb ik nooit gekend.
Mijn collega's vonden dat ik arrogant was, want ik codeerde dus met een pen. De dames van de ponsafdeling keken daar anders tegenaan. Die vonden mij zelfverzekerd. De dames ponsten een zogenaamd source-deck, een stapel 80 of 96 koloms kaarten die de broncode bevatte. Het source-deck werd op de computer vertaald (compileren, wat door een intern vertaalprogramma, de compiler, gebeurde) in een object-programma. Dat was hetzelfde programma, maar dan in machinetaal en op schijf opgeslagen. Het vertalen leverde soms fouten -errors- op. Dan werd het betreffende source-kaartje gelicht en gecorrigeerd. Debuggen noemden we dat. Ontdoen van 'bugs'.Vervolgens werd er weer vertaald. Als het programma foutloos was, werd het getest. Als het testen correct was verlopen (deden we allemaal zelf), werd het programma in productie genomen.