Toen ik in 1961 naar het Marnix college ging (klas 7) stond ik een keer in de gymzaal naar een partijtje volleybal te kijken. Omdat een team een speler tekort had, werd mij gevraagd mee te doen. Als opvulling. Zelfs ik was verbaasd, toen ik merkte dat ik vrij goed met de bal kon omgaan. Zowel onder- als bovenhands. Ik had eerder goed gekeken naar het spel en mijn techniek daarop gebaseerd. Het gevolg was, dat ik in het schoolteam opgenomen werd. Vanwege mijn lengte werd ik tot spelverdeler gebombardeerd. Ik denk dat zo'n ingreep enigszins vergelijkbaar is met die van keeper in het voetbal : wie niet goed kon voetballen werd dus keeper.
Maar die positie had ook zo z'n voordelen. Ik kon bepalen wie na de opslag van mij de bal kreeg toegespeeld. En dus ging die bal ook naar de zwakkere spelers. Ik kreeg daar natuurlijk commentaar op, want we leden soms wat knullig puntenverlies. Maar ik verdedigde mijn speelwijze door te zeggen, dat die zwakkere spelers anders nooit sterker zouden worden. Punt voor Wimpie! Die instelling vormde de basis voor mijn latere manier van leidinggeven; mensen kansen geven, fouten laten maken en hen ervan laten leren.
Ik heb me overigens nooit een leider gevoeld, laat staan me als zodanig opgeworpen. Ik zocht het meer in de begeleiding, de coachende rol en in het creëren van een goede werkomgeving. Aan het politieagentengedrag van andere leidinggevenden ergerde ik me. Ik geloofde er ook niet in, vanwege de reacties van hun medewerk(st)ers. Naar mate ik meer ervaring op deed, vond die manier van leidinggeven een teken van zwakte.
Met zo'n autoritaire stijl zou ik zelfs tijdens mijn militaire diensttijd er nooit in geslaagd zijn een gevechtsgroep te leiden. Het waren nogal ruwe gasten, die veel sterker waren dan ik en vaak spontaan reageerden. Dus moest ik slim zijn. Van mijn groep heeft nooit een individu straf gekregen. Het was de hele groep of ik.