Ander blogs en websites

dinsdag 24 maart 2020

Een kleine Indo

Over het algemeen werden wij als Indootjes in ons dorp geaccepteerd. Ik had in mijn jeugd (jaren 50) weliswaar veel Nederlands ogende vriendjes en vriendinnetjes, maar rond mijn 9e jaar dook ook een aantal nare jongens uit het dorp op. Ze pestten mijn boertje en mij bijna dagelijks en scholden ons vanwege ons uiterlijk uit. Dat deed toen pijn, vooral omdat er van onze kant geen aanleiding gegeven was. Van het bekende ‘schelden doet geen zeer, maar slaan veel meer’ klopte naar mijn gevoel niets. Thuis had ik me daarover beklaagd. Maar zowel mijn gelovige moeder als later mijn Bijbelvaste oma gaven mij het advies ‘ook de andere wang toe te keren’ en te doen alsof ik hen niet hoorde. Al snel merkte ik dat het goedbedoeld advies van beide gelovige vrouwen niet hielp. Die vervelende gasten werden enkel nog bozer op mij, vanwege mijn oost Indische doofheid en ontwijkend gedrag.
Voor mij was het al een lastig schooljaar, omdat mijn juf in klas 3 mij soms aan mijn oor trok en in mijn oor schreeuwde : “Ben jij soms doof, Wimmie!!” Dat was ik vaak wel, maar dan Oost Indisch. Ik vond haar helemaal niet aardig. Ik had als linkshandig ventje namelijk veel moeite met het schrijven met mijn rechter hand. Mijn kroontjespen kraste op het papier en produceerde vlekken. Het was een strenge juf, die mij angst inboezemde vanwege haar optreden. Ze kon ook heel boos kijken. Ik ging daarom in dat jaar niet graag naar school. Dat derde jaar leek trouwens een eeuwigheid te duren. Ik kreeg zelfs een flinke hekel aan school; het fysieke optreden van zowel de hoofdmeester als de juf boezemden mij steeds meer angst in.
Op een dag kreeg ik, piekerend over de pesterijen onderweg, plotseling een ingeving. Iets of iemand zei mij een flinke stok te gaan zoeken. Raar, maar waar. Maar goed, gehoorzaam als ik was aan mezelf ging ik op zoek naar een stok. Eentje die onder mijn jasje paste. Die stok stak ik thuis in de haag die het tuintje van dat van de buren scheidde. Mamma mocht hem immers niet zien. Ik was bang dat ze onder het middageten aan mij zou zien dat er iets gaande was. Ze kon ons lezen als een boek. Als ik haar vroeg ‘Hoe weet u dat?’ zei ze dat ze ogen op haar rug had. En anders stond het volgens haar op mijn voorhoofd geschreven. Ik geloofde haar. Dus ik probeerde me zo gewoon mogelijk te gedragen.
Toen ik weer naar school ging, nam ik de gewone route. Ik koos voor de aanval. Dit keer met die stok onder mijn jasje. Ik hoopte voor niets. Die stok bleek een soort toverstok, want ik voelde me die middag plots heel erg op mijn gemak. Zelfs opgewekt. Normaal dus. Helaas kwam ik onderweg toch een van de jongens tegen. Nota bene de grootste! Mijn hart bonsde in mijn keel. Ik pakte de stok onder mijn jas al stevig vast. Toen hij weer dreigend en scheldend op mij afkwam, trok ik mijn stok tevoorschijn en heb hem toen een paar flinke klappen verkocht. Zo hard, dat ik bang was dat er bij mijn moeder geklaagd zou worden. Ik lette wel op dat ik niet zijn bril raakte. Die dag voelde ik me niet echt lekker. Ik had iets gedaan wat niet gewoon voor mij was. Ik was bang dat iemand bij ons aan de deur zou komen klagen. Dat gebeurde niet. Mamma merkte of zag gelukkig niets.  Nadien werd mijn gang naar en van school een stuk rustiger. Waarschijnlijk had de pestkop het gebeuren aan zijn vriendjes verteld. Ik was en ben helemaal geen vechtersbaasje. Toch heb ik me nog een paar keer over die drempel moeten zetten. Voor een hoger doel; om mijn broertje te beschermen. Zodoende heb ik met oudere jongens moeten vechten. Ook pestkoppen. Gelukkig won ik telkens. Ook van hen hadden we later geen last meer. Mijn broertje was onder de indruk. Maar ik vond het helemaal niets.